e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

Gevonden: 3664
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dodenhuisje lijkenhuisje: lieke-huuske (Noorbeek) Een mortuarium, dodenkapel in of bij de kerk. [N 96A (1989)] III-3-3
doedelzak doedelzak: doedelzak (Noorbeek) Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)] III-3-2
doek doek: er vreef z⁄n schun op mit ⁄ne dook (Noorbeek), lommel: er wreef z⁄n schoon op met ⁄ne lommel (Noorbeek) Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)] III-1-3
dof, gedempt van geluid dof: dof (Noorbeek) niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)] III-4-4
doffer, mannelijke duif mannetje: mènəkə (Noorbeek, ... ) doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)] III-4-1
dogkar dogkar: doq˱kar (Noorbeek) Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.] I-13
dokteren dokteren: dòktere (Noorbeek) dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)] III-1-2
dom dom: dóm (Noorbeek), stom: (m.).  sjtom (Noorbeek), stultus (lat): cf. Weijnen Etymologisch dialectwoordenboek p. 199 s.v. "stultus"= sufferd, domoor (Limb. vgl. Lat. stultus = dom  stèùltes (Noorbeek) Een dom, domkerk. [N 96A (1989)] || niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-3
domme man dommerik: dŏmmerik (Noorbeek), stommerik: (m.).  un sjtommerik (Noorbeek) een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)] III-1-4
dompelen onderduwen: onderduje (Noorbeek), soppen: sòppe (Noorbeek) Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)] III-1-2, III-4-4