id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24912 | heuvel, kleine hoogte | bergje: bergske (Noorbeek), knip: knip (Noorbeek) | een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] III-4-4 |
25028 | hevige slag | klats: klaatsj (Noorbeek) | een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)] III-4-4 |
17776 | hiel | hak: hàk (Noorbeek) | hak (hiel) [DC 01 (1931)] III-1-1 |
20329 | hij aardt naar zijn vader | hij aardt naar zijn pap: hee aart nao zene pap (Noorbeek) | naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)] III-2-2 |
18012 | hijgen | snakken: sjnakke (Noorbeek) | Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)] III-1-2 |
20481 | hijgen naar adem, reutelen | rochelen: rèùgele (Noorbeek) | hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)] III-2-2 |
17955 | hinken | hinken: hinke (Noorbeek) | Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] III-1-2 |
34212 | hoeden van koeien | de koeien spannen: dǝ kø̄ spanǝ (Noorbeek), hoeden: hø̄jǝ (Noorbeek), omspannen: ømspanǝ (Noorbeek) | [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11 |
34099 | hoef van de koe | hoef: hǫǝf (Noorbeek), klauw: klǫu̯w (Noorbeek), poot: pūt (Noorbeek), (mv) puǝtǝ (Noorbeek) | De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11 |
31592 | hoefstal, noodstal | noodstal: nūǝtštal (Noorbeek) | Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11 |