32925 |
hoop, tussen heukeling en opper |
opper:
ø̜pǝr (Q197p Noorbeek)
|
De middelgrote hoop, doorgaans één meter hoog, waarop het bijna droge hooi wordt gezet, voordat het tot grote hopen worden bijeengewerkt. [N 14, 108; A 16, 3; A 42, 20d]
I-3
|
22673 |
hoorn |
hoorn:
hōən (Q197p Noorbeek)
|
Het blaasinstrument zonder ventielen, met een zachte toon [hoorn, waldhoorn]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hø̜̄n (Q197p Noorbeek),
hø̜̄ǝn (Q197p Noorbeek)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
24328 |
hoornaar |
oreik:
hoeraek (Q197p Noorbeek)
|
paardenwesp [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
18841 |
hopen |
hopen:
hoaèpe (Q197p Noorbeek)
|
een gunstige verwachting hebben over iets wat men wenst [verhopen, hopen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32926 |
hopen spreiden |
uiteendoen:
ūtɛ̄ndūǝ (Q197p Noorbeek)
|
Het uiteengooien van de middelgrote soort hopen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hopen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 109]
I-3
|
25136 |
horizon |
horizon:
horizōn (Q197p Noorbeek)
|
horizon, de lijn waar hemel en aarde elkaar lijken te raken [einder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18233 |
horloge |
horloge:
horlòge (Q197p Noorbeek),
uur:
oor (Q197p Noorbeek)
|
uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
paardsvoet:
perdsvoot (Q197p Noorbeek)
|
Misvormde voet (homperd, horjevoet, horrelvoet, homperpoot, strompelvoet, paardvoet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17847 |
hotsen |
schokkelen:
sjoekele (Q197p Noorbeek)
|
zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|