28978 |
kort stikken |
kortstikken:
kortstekǝ (Q197p Noorbeek)
|
Smal ten opzichte van de kant stikken. [N 59, 56]
II-7
|
18287 |
korte broek |
korte broek:
korte brook (Q197p Noorbeek)
|
een korte broek [N 59 (1973)]
III-1-3
|
24737 |
korte dikke wortel |
dikke wortel:
dieke wortele (Q197p Noorbeek),
ideosyncr.
dieke wortel (Q197p Noorbeek)
|
Korte, dikke wortels (mollestaarten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18562 |
korte overjas |
jekker:
jekker (Q197p Noorbeek)
|
korte overjas (hoe zag deze eruit, van welke stof was deze gemaakt) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
29971 |
korteling |
knuppel:
knø̜pǝl (Q197p Noorbeek
[(meervoud: knø̜pǝlǝ)]
)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
21132 |
korter maken |
afsnijden:
aafsnieje (Q197p Noorbeek)
|
een af te leggen afstand korter maken door een rechtere weg te nemen (richten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34520 |
kortwieken |
leewieken:
lēwekǝ (Q197p Noorbeek)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
21550 |
kostschool |
kostschool:
kossjaol (Q197p Noorbeek),
kossjoél (Q197p Noorbeek)
|
een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28619 |
koud zetten |
afmelken:
āfmɛlkǝ (Q197p Noorbeek),
koud zetten:
kǭt zętǝ (Q197p Noorbeek)
|
Een volk dat te groot is, zet men op een plaats waar eerst geen korf stond. Hierdoor wil men het laten afvliegen, d.w.z. de vliegbijen laten weggaan. [N 63, 94a]
II-6
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
dampetig (weer):
daampetig (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek),
dampig (weer):
⁄t is daampig (Q197p Noorbeek),
koud:
koad (Q197p Noorbeek)
|
koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|