e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kroonluchter luchter: lúchter (Noorbeek) Een veelarmige lamp in de kerk, luchter, kroonluchter. [N 96A (1989)] III-3-3
kruiden, specerijen gekruiden: gekruuje (Noorbeek), kruid: ideosyncr.  kroet (Noorbeek) De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)] III-2-3
kruidenier kruidenier: kruijeneer (Noorbeek) een winkelier, kleine handelaar in koffie, thee, rijst, meel, zout, zeep, gedroogde vruchten, specerijen enz. [kruidenier, epicier, komenij] [N 89 (1982)] III-3-1
kruipend ongedierte wormen: wörm (Noorbeek) wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)] III-4-2
kruipende boterbloem kraaipoot: kraopoét (Noorbeek) Kruipende boterbloem (ranunculus repens 15 tot 50 cm hoog plantje met wortelende uitlopers; de stengels zijn opstijgend behaard; de bladeren zijn 3-tallig met ingesneden blaadjes; de bloemen hebben gegroefde steeltjes en zijn goudgeel van kleur; de kelk [N 92 (1982)] III-4-3
kruis kruis: krȳs (Noorbeek), krȳts (Noorbeek) Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] I-11
kruisbeeld kruisbeeld: kruusbeeld (Noorbeek) Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kruisbes kroezel: kroesjel (Noorbeek), ideosyncr. kruisbessen  kroessjele (Noorbeek) Hoe noemt u de kruisbes in het algemeen (uitspraak) kries, kroess\\l, knoess\\l, knoerz\\l, kröjdoore, stekbes, stekbeer [N 72 (1975)] || kruisbessen [N 82 (1981)] I-7
kruisspin spin: sjpin (Noorbeek) kruisspin, spin met wit kruis op de rug die radvormig web maakt [N 26 (1964)] III-4-2
kruissteek kruissteek: krysstēk (Noorbeek), krȳsstēk (Noorbeek) Steek waarbij de draad kruislings komt te liggen. Volgens Van Dale (s.v. ø̄kruissteekø̄) gelijk aan de flanelsteek. Zie ook het lemma ɛflanelsteekɛ. Volgens informanten gebruikt men deze steek om de naad plat af te werken (L 163), voor de zoom van mantels of dikke stof (L 298a), om de zoom vast te zetten (L 299) en om iets vast te maken aan de binnenkant (K 353). Zie afb. 36.' [N 59, 64; N 62, 15c; N 62, 16a] II-7