20479 |
leeftijd, ouderdom |
leeftijd:
der leupt nog good veur eure
lèftied (Q197p Noorbeek),
g¯r lop nog good veur de lieftied dee g¯r hubt
lieftied (Q197p Noorbeek)
|
U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)]
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
daof (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek),
leeg:
ideosyncr.
lèg (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
léég (Q197p Noorbeek),
lêch (Q197p Noorbeek),
verlaten (ruimte):
verlaote (Q197p Noorbeek)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
lèèglèùper (Q197p Noorbeek)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30186 |
leemspecie |
mortie:
mǫrti (Q197p Noorbeek
[(leem en stro)]
)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
21593 |
leerling |
kind:
keend (Q197p Noorbeek)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34067 |
lege eerste koe |
leeg (bijvgl. nmw.):
lē̜x (Q197p Noorbeek),
leeg rind:
lē̜x rēnt (Q197p Noorbeek),
mans (bijvgl. nmw.):
mǭs (Q197p Noorbeek),
manse koe:
mǭs [koe] (Q197p Noorbeek),
niet vol (woordgr.):
nēt vǫl (Q197p Noorbeek),
nēt vǭl (Q197p Noorbeek)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
28498 |
leggende werkbij |
leggende werkbij:
lęgǝndǝ [werkbij] (Q197p Noorbeek)
|
Een werkbij die eieren legt. Bij moerloosheid kunnen ook werkbijen optreden als eierenlegster. Maar zij doen dit leggen niet zo goed als de moer. De eieren zijn echter onbevrucht, omdat de werkbij geen darrenzaad heeft ontvangen. Uit de eieren komen alleen darren. Eieren van leggende werkbijen vindt men altijd aan de rand van een cel. Een koningin legt in het midden van de cel. Zie voor de fonetische documentatie van (werkbij) het lemma Werkbij en van (bij) het lemma Bij. [N 63, 62a]
II-6
|
33409 |
legnest |
legnest:
lęknes (Q197p Noorbeek),
nest:
nes (Q197p Noorbeek)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
leije (Q197p Noorbeek)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|