34112 |
miltkuilen |
miltkuilen:
(enk)
meltkul (Q197p Noorbeek)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
meltvyǝr (Q197p Noorbeek),
miltvuur (Q197p Noorbeek)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|
20459 |
minnares |
flos:
(eig.: slet).
ene flūūs (Q197p Noorbeek),
fluit:
ene flēūt (Q197p Noorbeek)
|
concubine [N 37 (1971)]
III-2-2
|
20177 |
miskraam |
misval:
misvaal (Q197p Noorbeek)
|
Miskraam: te vroegtijdige bevalling waarbij de vrucht niet levensvatbaar is (opslag, misval, misje, kwade kraam (miskraam). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
28927 |
mislukt |
mislukt:
meslø̜k (Q197p Noorbeek)
|
Mislukt of versneden, gezegd van een werkstuk van de kleermaker. [N 59, 193]
II-7
|
29022 |
mislukte steek |
losse steek:
losǝ štē̜k (Q197p Noorbeek)
|
Steek met de naaimachine die niet gepakt is. [N 62, 16b]
II-7
|
24929 |
modder, slijk |
moer:
maoj (Q197p Noorbeek)
|
modder, mengsel van aarde, vuil, allerlei organische stoffen met water [plamei, debber, pladedder, moor, dedder, plamoes, moes, kwet, drabbik, dwal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19198 |
moed |
courage (fr.):
couraag (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek),
koeraasj (Q197p Noorbeek),
moed:
mood (Q197p Noorbeek)
|
heel veel durf hebbend [frank, boud, stout] [N 85 (1981)] || moed hebbend, onbevreesd [durvig, moedig] [N 85 (1981)] || onverschrokkenheid in moeilijkheden en gevaren [moed, courage] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20331 |
moeder |
mam:
mam (Q197p Noorbeek),
ze mam is oud
mam (Q197p Noorbeek),
moeder:
ze mooder is ouwt
mooder (Q197p Noorbeek)
|
moeder [DC 03 (1934)] || moeder: zn moeder is oud [DC 35 (1963)]
III-2-2
|
24691 |
moederkruid |
mater:
moater (Q197p Noorbeek)
|
Moederkruid (chrysanthenum parthenium). Overblijvende plant. De stengel is ongeveer 45 cm hoog. de bladeren zijn geveerd; veelbladhoofdjes. De plant heeft een onaangename geur (mater, hemdsknopje). [N 92 (1982)]
III-4-3
|