22684 |
mondharmonica |
mondharmonica:
mōnthoͅrmōnika (Q197p Noorbeek)
|
Het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22681 |
mondstuk |
mondstuk:
mōntstøͅk (Q197p Noorbeek)
|
Het mondstuk van een muziekinstrument [ammezuur, hap]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
mondvol:
moondvól (Q197p Noorbeek)
|
de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
monstraans (Q197p Noorbeek)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25169 |
mooi, helder weer |
fijn weer:
fie-wēēr (Q197p Noorbeek),
schoon weer:
sjon-wēēr (Q197p Noorbeek)
|
mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23499 |
moordkruis |
kruis:
kruus (Q197p Noorbeek)
|
Een veldkruis opgericht op de plaats waar iemand vermoord werd [mòòrd-kruus, zoenkruis?] . [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19356 |
mopperen |
foeteren:
foetere (Q197p Noorbeek),
(Eijsden!).
foetere (Q197p Noorbeek),
grauwelen:
grouwele (Q197p Noorbeek)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17891 |
morsen |
knoeien:
knoeje (Q197p Noorbeek)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29998 |
mortel |
spijs:
špīs (Q197p Noorbeek)
|
Een mengsel van gebluste kalk of cement, zand of tras en water. Het wordt gebruikt om bij het metselen de stenen tot een samenhangend, vast geheel te verbinden. De aard en de hoeveelheid van de grondstoffen bepalen het gebruik van de verschillende soorten mortels. Vgl. de volgende lemmata. (zie kaart) [monogr.; div.]
II-9
|
30009 |
mortel bereiden |
spijs maken:
(spijs) mākǝ (Q197p Noorbeek)
|
De verschillende grondstoffen voor de bereiding van mortel afmeten en dooreenmengen. Zie voor de fonetische documentatie van '(mortel)', '(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 40a; monogr.]
II-9
|