30020 |
ongebluste kalk |
ongebluste kalk:
ongǝblø̜s˱dǝ kalǝk (Q197p Noorbeek),
ongeleste kalk:
ongǝlɛs˱dǝ kalǝk (Q197p Noorbeek)
|
Gebrande kalk die nog niet met water is aangelengd. Schelpkalk, steenkalk en mergelkalk zijn verschillende soorten ongebluste kalk. Zie ook de toelichting bij deze lemmata. De term 'kluitkalk' wordt gebruikt voor Luikse kalk die als grondstof de Belgische hardsteen heeft (Zwiers I, pag. 591). [N 30, 29a; monogr.]
II-9
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
ongedierte:
oongedeerte (Q197p Noorbeek),
ongesiefers:
oongesiefers (Q197p Noorbeek)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18901 |
ongehoorzame jongen |
batraaf:
batteraaf (Q197p Noorbeek),
batteraof (Q197p Noorbeek),
bengel:
bengel (Q197p Noorbeek)
|
een ongehoorzame jongen [bengel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20382 |
ongehuwd samenleven |
bijeen hokken:
bie èèn hoeke (Q197p Noorbeek)
|
samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
29104 |
ongelijk, gezegd van een zoom |
scheef genaaid:
šēf gǝni-jt (Q197p Noorbeek)
|
Ongelijk, gezegd van een zoom. [N 62, 27]
II-7
|
18130 |
ongeluk |
ongeluk:
oongelèùk (Q197p Noorbeek)
|
Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (paret). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18821 |
ongelukkige |
arme hals:
(N.).
ērme haoës (Q197p Noorbeek)
|
iemand die door het ongeluk is getroffen [stakkerd, duts] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
rommel:
rōmel (Q197p Noorbeek)
|
een verwarde boel [hals, rommel, piëel, warwinkel, werzel, pan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25565 |
ongeschikt |
kapot:
kapot (Q197p Noorbeek)
|
Gezegd van deeg dat niet wil rijzen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor bij de woordtypen. [N 29, 29a; L 33, 25; monogr.]
II-1
|
17802 |
ongevoelig van de kou |
doof:
dòòf (Q197p Noorbeek)
|
Ongevoelig worden van kou, gezegd van ledematen (killen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|