24492 |
schors (alg.) |
schil:
sjöl (Q197p Noorbeek),
ideosyncr.
schul (Q197p Noorbeek)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schil:
ideosyncr.
schul (Q197p Noorbeek)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
29934 |
schort, voorschoot |
schootvel:
šūt˲vęl (Q197p Noorbeek
[(leren schort)]
)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
28818 |
schortenbont |
cotonnade:
katǝnāt (Q197p Noorbeek),
scholkenstof:
šǫlǝkǝštōf (Q197p Noorbeek)
|
Bonte stof voor schorten, meestal van katoenen stof. [N 62, 86; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
25069 |
schortvol |
scholkvol:
der sjolk vaol (Q197p Noorbeek)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17638 |
schouderblad |
schouderblad:
sjouwerblaad (Q197p Noorbeek)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18556 |
schoudermantel met capuchon |
pelerine (<fr.):
perlieng (Q197p Noorbeek)
|
schoudermantel met capuchon [N 59 (1973)]
III-1-3
|
29083 |
schoudernaad |
schoudernaad:
šǫwǝrnǭt (Q197p Noorbeek)
|
Naad van een kledingstuk die op de schouder valt, van de kraag tot de mouw van een jas, een japon enz. [N 59, 98]
II-7
|
29048 |
schoudervulling |
schoudervulling:
šǫwǝrvø̜leŋ (Q197p Noorbeek),
vulling:
vø̜leŋ (Q197p Noorbeek)
|
Opvulsel op de schouders van een kledingstuk, om de schouderlijn te accentueren en figuurfouten te corrigeren en om een mooie valling van de mouwen te verkrijgen. Ze bestaat veelal uit watjes, 2 of 3 voor een normale schouder tot 4 à 5 voor een hoge (Papenhuyzen III, pag. 26). [N 59, 99; N 62, 62]
II-7
|
33059 |
schoven binden |
binden:
bendǝ (Q197p Noorbeek),
beŋǝ (Q197p Noorbeek)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|