19339 |
speels |
speels:
spèèls (Q197p Noorbeek),
(m.).
speuls (Q197p Noorbeek)
|
geneigd tot spelen, tot rondspringen [dartel, speels, ondeugend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20287 |
speen |
lots:
loetsj (Q197p Noorbeek)
|
speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dē̜m (Q197p Noorbeek)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
25457 |
spekhaak |
vleeshaak:
vlēshø̄k (Q197p Noorbeek)
|
De S-vormige haak waaraan vlees, spek enz. na het lossnijden uit het lijf worden opgehangen. [N 28, 112; monogr.]
II-1
|
30155 |
speklaag |
speklaag:
špɛklǭx (Q197p Noorbeek)
|
Band van natuursteen die in baksteenmetselwerk is aangebracht. Zie ook afb. 44 en het lemma 'Sierlaag'. In Q 111 noemde men een huis met speklagen een 'spekhuis' ('šp'khūs'). [N 31, 31c; monogr.]
II-9
|
28970 |
spelden |
toespangen:
tuspaŋǝ (Q197p Noorbeek)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
28884 |
speldenkussen |
naaldenkussen:
nǭldǝkø̜sǝ (Q197p Noorbeek),
spangenkussen:
spaŋǝkø̜sǝ (Q197p Noorbeek),
špaŋǝkø̜sǝ (Q197p Noorbeek)
|
Kussentje waarop men de spelden en naalden steekt. De informant van Q 198 merkt op dat hij de naalden op zijn vest (kamizool) of op een stukje stof aan de muur speldde. Zie afb. 11. [N 59, 13a; N 62 68; L 45, 19; Gi 1.IV, 64; MW; monogr]
II-7
|
22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
sjpeule (Q197p Noorbeek),
speule (Q197p Noorbeek)
|
Als je klaar bent mag je gaan spelen. [DC 35 (1963)]
III-3-2
|
20165 |
spenen |
spenen:
sjpiene (Q197p Noorbeek)
|
spenen; een kind van de speen of de borst afwennen [spenen, spanen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
33513 |
sperziebonen |
prinsesbonen:
ideosyncr.
prinses-boen (Q197p Noorbeek),
prinsessenboontjes:
prinsessebuuĕnekes (Q197p Noorbeek)
|
De gewone boon met gezwollen zaden, prinsesseboon,sperzieboon, (slaboon, kereboon, herenboon, boterboon, prinses, suikerboon). [N 82 (1981)]
I-7
|