33093 |
waterring van de mijt |
waterring:
wātǝrreŋk (Q197p Noorbeek)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
18123 |
waterzucht |
water:
`t water höbbe (Q197p Noorbeek)
|
Waterzucht: ziekelijke ophoping van vocht in het onderhuidse weefsel en in de lichaamsholten (zucht, het water). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18275 |
weefsel, stof |
stof:
stōf (Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt U: stof in het algemeen [N 62 (1973)]
III-1-3
|
25579 |
weegtoestel |
waag:
wǭx (Q197p Noorbeek)
|
Het weegtoestel waarmee het deeg na het verdelen wordt gewogen. Vroeger gebruikte men wel een hangende balans, volgens de informant van L 377, maar deze moest verdwijnen, omdat ze niet geijkt kon worden. Zie afb. 19. [N 29, 33a; N 29, 32b; monogr.; N 29, 105e]
II-1
|
19346 |
weerbarstig |
bokketig:
(N.).
bökketig (Q197p Noorbeek)
|
zich niet schikken, weerbarstig [dwars, nippig, contrare] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wēērleeg (Q197p Noorbeek)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wêr (Q197p Noorbeek)
|
weer [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
17979 |
wegkwijnen |
achteruitgaan:
achteroetgàon (Q197p Noorbeek),
wegteren:
wegtére (Q197p Noorbeek)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
wégwiezer (Q197p Noorbeek)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
węi̯ (Q197p Noorbeek)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|