28530 |
zwermtraag |
traag:
trǭx (Q197p Noorbeek)
|
Zwermtraag, gezegd van een volk dat niet of nauwelijks wil zwermen. Een dergelijk volk zet slechts enkele of geen moercellen aan. [N 63, 39c]
II-6
|
30066 |
zwiepingen |
schoorlatten:
šǭrlatǝ (Q197p Noorbeek)
|
De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.]
II-9
|
26002 |
zwijmelen |
schravelen:
šrāvǝlǝ (Q197p Noorbeek)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|
19301 |
zwoegen |
hel werken:
hel-werke (Q197p Noorbeek),
spoeden:
spooje (Q197p Noorbeek),
zich touwen:
zich touwe (Q197p Noorbeek)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|