23388 |
dodenhuisje |
lijkenhuisje:
lieke-huuske (Q197p Noorbeek)
|
Een mortuarium, dodenkapel in of bij de kerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22674 |
doedelzak |
doedelzak:
doedelzak (Q197p Noorbeek)
|
Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
er vreef z⁄n schun op mit ⁄ne dook (Q197p Noorbeek),
lommel:
er wreef z⁄n schoon op met ⁄ne lommel (Q197p Noorbeek)
|
Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
25020 |
dof, gedempt van geluid |
dof:
dof (Q197p Noorbeek)
|
niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
mannetje:
mènəkə (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)]
III-4-1
|
34648 |
dogkar |
dogkar:
doq˱kar (Q197p Noorbeek)
|
Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.]
I-13
|
18153 |
dokteren |
dokteren:
dòktere (Q197p Noorbeek)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18983 |
dom |
dom:
dóm (Q197p Noorbeek),
stom:
(m.).
sjtom (Q197p Noorbeek),
stultus (lat):
cf. Weijnen Etymologisch dialectwoordenboek p. 199 s.v. "stultus"= sufferd, domoor (Limb. vgl. Lat. stultus = dom
stèùltes (Q197p Noorbeek)
|
Een dom, domkerk. [N 96A (1989)] || niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-3
|
18799 |
domme man |
dommerik:
dŏmmerik (Q197p Noorbeek),
stommerik:
(m.).
un sjtommerik (Q197p Noorbeek)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
onderduwen:
onderduje (Q197p Noorbeek),
soppen:
sòppe (Q197p Noorbeek)
|
Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|