25619 |
gebarsten en zwartgeblakerde korst |
verbrande korst:
%%meervoud%%
vǝrbrāndǝ kǭrstǝ (Q197p Noorbeek)
|
Door een te hoge oventemperatuur ontstaat er een verkoolde korst. Een aantal benamingen duidt op het hele brood. [N 29, 66b; N 29, 66a]
II-1
|
30037 |
gebluste kalk |
geleste kalk:
gǝlɛs˱dǝ kalǝk (Q197p Noorbeek)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
20182 |
geboren worden |
geboren worden:
t wèùrd gebaore (Q197p Noorbeek)
|
Geboren worden (jong zijn). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
21320 |
gebrekkig spreken |
stroddelen:
stroddele (Q197p Noorbeek)
|
gebrekkig spreken [hakkelen, tottelen, stamelen, touwen, tatewalen, totteren, stotteren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21492 |
geburen |
naburen:
naobers (Q197p Noorbeek)
|
alle buren samen [geburen, gebuur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19248 |
gedenken; gedachtenis |
gedenken:
gedeenke (Q197p Noorbeek)
|
terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
gewillig:
gewillig (Q197p Noorbeek)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gèèl verf (Q197p Noorbeek)
|
Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust in de vot hebben:
(Eijsden!).
gehij rusj ien de vot (Q197p Noorbeek)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫrt˲vǭrǝ (Q197p Noorbeek),
scheut:
šø̄ ̝ǝt (Q197p Noorbeek)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|