id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21712 | gemeenteheide | hei: héi (Noorbeek) | de gemeenteheide [aard] [N 90 (1982)] III-3-1 |
21705 | gemeentesecretaris | secretaris: secretaris (Noorbeek) | het hoofd van de secretarie [administratie] van een gemeente [griffier, secretaris, sikkeltaris, sik] [N 90 (1982)] III-3-1 |
18958 | gemene vrouw | kurij: kuurèj (Noorbeek) | een vrouw met een slecht en gemeen karakter [venijn] [N 85 (1981)] III-1-4 |
18814 | gemoed | gemoed: gemood (Noorbeek), (Eijsden!). gemood (Noorbeek) | het binnenste van de mens als zetel van zijn gevoel [moed, gemoed] [N 85 (1981)] III-1-4 |
18165 | genezen | beter: bèter (Noorbeek), genezen: genèze (Noorbeek) | Genezen: hersteld, beter (klaar). [N 84 (1981)] III-1-2 |
18817 | genoegen (doen) | content: content (Noorbeek), kontènt (Noorbeek) | tevredenheid, genoegen [trek, plezier, goesting, snoel] [N 85 (1981)] III-1-4 |
18939 | gereed | af: (Eijsden!). aof (Noorbeek), vaardig: veerdig (Noorbeek), veärdəch (Noorbeek), (Eijsden!). vjeèrdig (Noorbeek) | gereed, klaar [DC 03 (1934)] || klaar met een handeling die verricht moest worden, een handeling verricht hebbend [af, vaardig, klaar, teneinde, ree, verrig] [N 85 (1981)] || klaar: Als je - bent mag je gaan spelen [DC 35 (1963)] III-1-4 |
29055 | geren | schuins trekken: šȳns trękǝ (Noorbeek) | Stof schuin laten uitlopen of spits uitlopende stroken aanbrengen om het kledingstuk ruimer te maken. [N 59, 187; N 62, 11b; N 62, 11a; S 10] II-7 |
25066 | gering aantal, een paar | paar: paar (Noorbeek) | een gering aantal [paar] [N 91 (1982)] III-4-4 |
20912 | gerookt spek | gerookt spek: gereuëkt sjpek (Noorbeek) | spek dat gerookt is [DC 48 (1973)] III-2-3 |