e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L322a plaats=Nunhem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lastig zijn de naschop spelen: de naoschop sjpele (Nunhem), jengelen: (van kinderen).  jengele (Nunhem), pesten: peste (Nunhem) tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)] III-1-4
lastigvallen hinderen: hinjere (Nunhem) iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)] III-3-1
lederen pantoffel pantoffel: pantoeffels (Nunhem) pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)] III-1-3
ledikant bed: e, klinkt bijna als korte i.  bed (Nunhem) Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)] III-2-1
leegloper niksnutsiger: niksnötziger (Nunhem) een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] III-1-4
leemspecie pleister: plęstǝr (Nunhem) Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.] II-9
leep, doortrapt doortrapt: doortraptj (Nunhem) zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4
lege eerste koe guste vaars: gø̜stǝ vē̜rs (Nunhem) Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11
legnest legest: lek˱ęst (Nunhem), legnest: leknęst (Nunhem) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
leiden winnen: wenǝ (Nunhem) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11