e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L322a plaats=Nunhem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slaperig slaperig: sjlaoperig (Nunhem) Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)] III-1-2
slappe koffie klare: klaore (Nunhem), merenzeik: maerezeik (Nunhem), schotelwater: Gezegd van slappe thee  sjöttelwater (Nunhem) Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)] III-2-3
slappe vilten hoed slappe hoed: sjlappe hood (Nunhem) hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3
slecht bemesten gangen: hē̜ gęŋt (Nunhem  [(persoonsvorm)]  ) Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.] I-1
slecht groeien slecht groeien: sjlecht gruuje (Nunhem) Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)] III-1-1
slecht mens, slechte kerel schoft: sjoeft (Nunhem), vlegel: vlaegel (Nunhem) iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] III-1-4
slecht weer, hondenweer boesachtig: (= storm met regen?)  boesechtig (Nunhem), slecht (weer): sjlecht waer (Nunhem) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechtgehumeurd (zijn) chagrijnig: chagrijnig (Nunhem), kwade zin: kwaoj zin (Nunhem, ... ), kwade zin hebben: kwaoj-zin (Nunhem), oncontent: ôncontent (Nunhem) knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
sleep baanslede: bānšlęj (Nunhem) Verzwaard raamwerk waarmee het oppervlak van de baan egaal werd gemaakt. Dit werk werd slepen - ēlēf\ Q 121b; ēlęjp\ Q 20 - genoemd. [monogr.] II-8
sleephout sleephout: slęi̯phǫu̯t (Nunhem) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11