19405 |
klopper, garde |
kloprijsje:
klop-rieske (L322a Nunhem),
dun bosje twijgjes afgeschild en gebonden (kloprijs)
kloprie-ske (L322a Nunhem)
|
bezem (met lange steel); inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18120 |
kloven |
kenen:
keene (L322a Nunhem)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33675 |
kluit aarde |
kloot:
klōǝt (L322a Nunhem)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (L322a Nunhem),
knibbelen:
knibbele (L322a Nunhem)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (L322a Nunhem)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
nijpen:
niepe (L322a Nunhem)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
nijpen:
nie-pe (L322a Nunhem)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heivink:
heivink (L322a Nunhem)
|
kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33939 |
knevels |
knevels:
%%volgende opgaven zijn enkelvoud%%
knēvǝl (L322a Nunhem)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
18874 |
kniezen |
knoerzen:
knoeze (L322a Nunhem)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|