21825 |
knorren (wbd) |
boeren:
ps. invuller twijfelt over het antwoord!
boere ? (L322a Nunhem)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
graspot:
graaspot (L322a Nunhem)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knots:
knuts (L322a Nunhem)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kǫu̯ (L322a Nunhem)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
eerste vaars:
ērstǝ vē̜rs (L322a Nunhem)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
tweede vaars:
twēdjǝ vē̜rs (L322a Nunhem),
twēdǝ vē̜rs (L322a Nunhem)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangkont:
haŋkǫnjtj (L322a Nunhem)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34122 |
koe met korte poten |
diepe koe:
dēpǝ kuw (L322a Nunhem)
|
[N 3A, 142b]
I-11
|
34045 |
koe met rode vlek op de poot |
vlekpoot:
vlɛkpōt (L322a Nunhem)
|
[N 3A, 138]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koejongen:
kuwjǫŋ (L322a Nunhem)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|