18918 |
lui |
niet scheutig:
neet sjêûtig (L322a Nunhem)
|
niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
bêûke (L322a Nunhem)
|
zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20478 |
luier |
schijtdoek:
sjietdook (L322a Nunhem)
|
luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
18919 |
luieren |
vuiliken:
voelikken (L322a Nunhem)
|
zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20281 |
luiermand |
kindskorf:
om luiers in te doen
kinjskorf (L322a Nunhem)
|
ben; Welke verschillende namen voor verschillende bennen kent uw dialect dan? Geeft u een zo volledige mogelijke opsomming [N 20 (zj)]
III-2-2
|
18640 |
luifel? [idem?] |
kantje:
kentje (L322a Nunhem)
|
luifel: fijngeplooide voorhoofdsluifeltje van de grote witte muts {afb} [plojje, kentje] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17734 |
luisteren |
luisteren:
sjerp loestere (L322a Nunhem)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|
31582 |
luns |
sluitpin:
slūtpen (L322a Nunhem)
|
Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.]
II-11
|
31583 |
lunsschijf |
schijf:
šęjf (L322a Nunhem)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen naaf en luns die de naafbus afsluit zodat er tijdens het rijden geen vet of smeer verloren gaat en er geen vuil de naafbus kan binnendringen. Bij modernere, metalen fabrieksassen werd de lunsschijf vervangen door een metalen, dopvormige moer die op de as wordt geschroefd en met behulp van een luns tegen losdraaien wordt vastgezet. Van der Kloes en Van Helden (pag. 21) noemen dit type naafbus halfpatentbus. [N G, 50b; N 17, 64]
II-11
|
20566 |
lurken |
lurken:
lörke (L322a Nunhem)
|
lurken; Hoe noemt U: Hoorbaar zuigen aan een pijp (lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|