e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nunhem

Overzicht

Gevonden: 3136
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beschuit met muisjes beschuit met muizenkeuteltjes: besjuut mit moezekĕŭtelkes (Nunhem, ... ) Beschuiten met muisjes [N 16 (1962)] III-2-2, III-2-3
beschuitpap beschuitenpap: besjuutepap (Nunhem), kindjespap: pap met beschuit  kientjespap (Nunhem) brij; Hoe noemt U: Half vast, half vloeibaar gekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)] || Melk met beschuiten (beschuitepap, luiwijvenpap, romme met bestelle?) [N 16 (1962)] III-2-3
besjes aan de aardappelplant krallen: kralǝ (Nunhem), kulsen: (knikkers)  kø̜lsǝ (Nunhem) De besachtige groene vruchten die zich uit de bloemen van de aardappelplant ontwikkelen. Vroeger, voordat men pootaardappelen selecteerde uit de eigen oogst, werd uit deze vruchtjes van de plant pootzaad gewonnen. Het lemma bevat alleen meervouden. Bij goesbollen wordt door de zegslieden opgegeven dat ...kinderen deze bollen aan een lange twijg (steken) en dan de bollen zo ver mogelijk weggooien of zwiepen; goezen is "zwiepen". Warnant (1949, 175) vermeldt dit spel ook voor Waals Haspengouw. Het regelmatige voorvoegsel aardappel- of patatte- is hier weggelaten; zie het lemma Aardappel. Zie voor de fonetische documentatie van de varianten voor aardappel, ook datzelfde lemma Aardappel. [N 12, 7; L 32, 14; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
beslissen beslissen: besjlisse (Nunhem) iets waarover verschil van gevoel is voorgoed tot een einde brengen [scheiden, beslissen] [N 85 (1981)] III-1-4
bestemmen bestemmen: besjtömme (Nunhem) iets of iemand aanwijzen voor een bepaald doel [betijen, bestemmen] [N 85 (1981)] III-1-4
bestendig weer staand weer: staondj waer (Nunhem), stjaondj waer (Nunhem) bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)] || lucht die vast, bestendig weer betekent [hooilucht, vaste lucht] [N 81 (1980)] III-4-4
betalen afschieten: aafsjeete (Nunhem) Betalen, over de brug komen [afschieten?] [N 21 (1963)] III-3-1
beteuterd beteuterd: betêûterd (Nunhem), sip: sip (Nunhem) op zijn neus kijkend, erg teleurgesteld zijnd [sip, arig, dreuig, vernepen, suf, onnozel, bedonderd] [N 85 (1981)] || van zijn stuk gebracht, van streek [bedonderd, beteuterd] [N 85 (1981)] III-1-4
betrekken (lucht) overlopen: de loocht euverlaupt (Nunhem) dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)] III-4-4
betten van een wonde baden: béj-je (Nunhem), betten: bette (Nunhem) lessen: Een wonde betten (lessen, betten). [N 84 (1981)] III-1-2