21826 |
taal |
taal:
taal (L322a Nunhem)
|
taal; datgene waarvan men zich bedient om zijn gedachte of gevoelens kenbaar te maken [taal, tong] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20745 |
taart |
taart:
taart (L322a Nunhem)
|
Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20577 |
tabakspruim |
pruimpje:
pruumke (L322a Nunhem),
rolletje:
rölke (L322a Nunhem)
|
pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19530 |
tafelmes |
tafelmets:
taofelmets (L322a Nunhem)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
schutsmei:
sxø.tsmęi̯ (L322a Nunhem)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
20476 |
tak van een geslacht |
familie:
femiellie (L322a Nunhem)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
schans:
sjans (L322a Nunhem)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
29756 |
takkenbossen |
schansen:
šansǝ (L322a Nunhem)
|
Bossen dorre takken, tot een bundel bijeengebonden, waarmee de oven werd aangestoken. In Q 83 werd voor het aanmaken ook wel gekloven hout (geklu\v\n (h)ōt) gebruikt, onder meer acaciahout. [N 98, 124; monogr.]
II-8
|
33690 |
talud |
schoor:
šǭr (L322a Nunhem),
talud:
taly (L322a Nunhem)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
32914 |
tanden van de hooihark |
tanden:
tɛnj (L322a Nunhem)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|