18231 |
tong van een schoen |
tong:
tông (L322a Nunhem)
|
een strookje leer tussen de kleppen van een schoen [tong, lipje] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
34588 |
toot |
staart:
stɛrt (L322a Nunhem),
tompen:
tumpǝ (L322a Nunhem)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
24256 |
torenvalk |
stootkop:
s(j)tòòtkop (L322a Nunhem),
stòòtkop (L322a Nunhem)
|
torenvalk || valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22025 |
tortelduif |
lachduif:
ook turkse tortel
lachdoef (L322a Nunhem),
lachduifje:
lachduufke (L322a Nunhem)
|
tortel: turkse ~ (28 nieuwe soort voor Brabant, nu meest nog in het oosten; net een grote tamme Oostindische tortel; hele jaar hier; vaak in troepen bij graanhandel, vaak op televisiemasten; alleen bij woningen, nooit in het bos; roep [roe-kóé-koe] en g [N 09 (1961)] || tortelduif
III-4-1
|
18917 |
traag |
lui:
lui-j (L322a Nunhem),
op zijn elf-en-dertigste:
op zien élf en dertigste (L322a Nunhem)
|
niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21818 |
traag praten |
zemelen:
zemele (L322a Nunhem)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19363 |
trage vrouw |
slons:
sjlôns (L322a Nunhem)
|
een domme trage vrouw [sarut, sara] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17731 |
tranende ogen |
lopende ogen:
loupendje ouge (L322a Nunhem),
zijpogen:
siepouge (L322a Nunhem)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gang:
gank (L322a Nunhem)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
trap (L322a Nunhem)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)]
III-2-1
|