18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauw gevalle (L322a Nunhem),
flauw valle (L322a Nunhem)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (kwalijkte, kwalijkvaart, zwijm, zwijmel). [N 84 (1981)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20525 |
flensje |
koekje:
keukske (L322a Nunhem)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17989 |
flets |
pips:
peeps (L322a Nunhem)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18912 |
flink; flinke persoon |
hel:
hel (L322a Nunhem)
|
geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
vluum (L322a Nunhem),
kwaai:
? WNT: kwat, (mnl. quat, daarnaast ook quad): Speeksel, in verkleinvorm: kleine fluim of kwalster.
kwaaij (L322a Nunhem),
kwartje:
kwartje (L322a Nunhem)
|
fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
uitleggen:
oetlik-ke (L322a Nunhem)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34119 |
forsgebouwde koe |
fors beest:
fǫrsǝ bīǝst (L322a Nunhem)
|
[N 3A, 141a]
I-11
|
32821 |
frees |
frees/fraise (fr.):
frē̜s (L322a Nunhem)
|
Een modern akkerwerktuig waarvan de aan-gedreven as voorzien is van een reeks messen, haken of tanden die in de grond hakken en deze fijn maken. [N 11, 72 add.; N 11A, 169b; N J, 10; div.; monogr.]
I-2
|
25240 |
fris weer |
koud:
kaod (L322a Nunhem)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17598 |
fronsen |
fronsen:
frônse (L322a Nunhem)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|