29672 |
afstrijken |
afstrijken:
āfštrī̄kǝ (L322a Nunhem)
|
De overtollige klei in de vormbak afstrijken met de handen of met behulp van een houten plankje, een afstrijkboog of een mes. Het woordtype afstrijken werd in L 270 ook gebruikt voor het afstrijken van de klei in een pannenvorm. [monogr.; N 98, 80 add.]
II-8
|
29673 |
afstrijker |
afstrijker:
āfštrī̄kǝr (L322a Nunhem)
|
Arbeider die de overtollige klei afstrijkt. [monogr.]
II-8
|
33313 |
aftrekken (met de hand) |
plukken:
plø̜kǝ (L322a Nunhem)
|
Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c]
I-5
|
24848 |
afvallen van bladeren |
vallen:
van een boom: de blajer valle van een bloem: ze ruuzelt (L322a Nunhem)
|
afvallen van bladeren [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
19429 |
afwasborstel |
borstel:
bôrstel (L322a Nunhem)
|
Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
afwasbak (L322a Nunhem)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33645 |
akker |
stuk land:
stø̜k lanjtj (L322a Nunhem)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
gescheid (zelfst.nw.):
gɛšęi̯t (L322a Nunhem)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
karbred:
kɛrbręt (L322a Nunhem),
plank:
plaŋk (L322a Nunhem)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
21097 |
alikruik |
alikruik:
Veldeke
alikroek (L322a Nunhem)
|
Hoe noemt u de eetbare soort zeeslakken (alikruik, ullek) [N 83 (1981)]
III-2-3
|