19511 |
hengsel |
hengel:
hingnel (L322a Nunhem)
|
hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34438 |
herdersschopje |
schepersschupje:
šēpǝrsšø̜pkǝ (L322a Nunhem)
|
Schop, stok of staf waarmee de herder zand of steentjes naar de schapen werpt om ze in het gelid te houden. [N 18, 11; N 78, 10a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
25151 |
herfstdraden |
herfstdraden:
hèrfsdrēūd (L322a Nunhem)
|
herfstdraden [zomervamen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24877 |
herik |
herik:
hɛrek (L322a Nunhem)
|
Sinapis arvensis L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland en in open bermen met goudgele bijeenstaande bloempjes en zaden in de vorm van zeer dunne opstaande boontjes. Het bloeit van mei tot september. De lengte varieert van 30 tot 80 cm. Het is ook bekend onder de oude naam krodde of wilde mosterd. Dit onkruid wordt vaak verward met knopherik (Raphanus raphanistrum L.), waar het sterk op lijkt. Knopherik komt meer voor op zandige akkers en bermen, terwijl de zaden groter zijn evenals de bloempjes, waarvan de kleur kan variëren van wit tot donkergeel en paars. Het bloeit van juli tot augustus en wordt 20 tot 60 cm hoog. Bij de opgaven wordt door een aantal informanten op dit verschil gewezen. Melm is droge akkergrond. Zie Goossens 1964; 1970 en 1988, 95-108. [N C, 2; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 17, 12; A 43, 12; monogr.]
I-5
|
24458 |
hermelijn |
wezel:
wezel (L322a Nunhem)
|
hermelijn [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
32952 |
het hooi is binnen |
is onder de pannen:
es˱ ǫŋǝr dǝ panǝ (L322a Nunhem)
|
Gevraagd werd naar de dialekt-weergave van de uitdrukking "Het hooi is binnen". In Q 100 vult de zegsman dan aan: "Het hooi is onder de pannen ... en den erme man is oet de sjuur." Het onderwerp van de gegeven uitdrukkingen is steeds: hooi. [N 14, 127]
I-3
|
29651 |
het kleibed doornat maken |
inzompen:
enzō.mpǝ (L322a Nunhem)
|
In Q 83 werden met behulp van een lepelboor (lęp\lbu\r) gaten in de klei gemaakt. Vervolgens werd water op de klei gegooid dat door de gaten in de klei trok. Daardoor werd de grond vers (vi\s) en beter te bekneden (b\knē̜\). [N 98, 63; N 98, 68; monogr.]
II-8
|
29655 |
het kleibed met de voeten treden |
leem kneden:
lęjm knɛjǝ (L322a Nunhem),
leem treden:
lęjm trē̜jǝ (L322a Nunhem)
|
[N 98, 67; monogr.]
II-8
|
32689 |
het land aftreden |
aftreden:
aftrę̄i̯ǝ (L322a Nunhem)
|
Voordat men begint te ploegen, schrijdt men de akker langs twee tegenover elkaar gelegen zijden af, a) om het midden te bepalen als men bijeen gaat ploegen, b) om hem in gelijke stukken te verdelen, als men in panden gaat ploegen, c) om de vooraf of achteraf te ploegen hoek uit te zetten, als het een gerende akker betreft. De opgesomde termen, die alle "het land", "de akker", "de plak" e.d. als object veronderstellen, zijn ook toepasselijk op het schrijdend opmeten van het land in het algemeen. [N 11, 40; N 11A, 131a; JG 1a + lb; monogr.]
I-1
|
29640 |
het smalspoor verleggen |
omschiften:
ǫmšeftǝ (L322a Nunhem)
|
Het smalspoor verplaatsen naarmate het uitgraven van de kleiput vordert. [N 98, 55; monogr.]
II-8
|