34640 |
kruiwagenas |
schurkkarnagel:
šø̜rkarnāgǝl (L427p Obbicht)
|
De kleine metalen staaf die aan de voorzijde van de kruiwagen aan de berries is bevestigd en waarrond het wiel draait. In dit lemma zijn alleen de benamingen opgenomen die specifiek zijn voor de kruiwagenas. De meer algemene benamingen voor de as staan onder het betreffende lemma. [N 18, 98d; N G, 53f; JG 1d]
I-13
|
34641 |
kruiwagenberrie |
ber(ri)g:
bø̜rx (L427p Obbicht)
|
Elke van de twee lange draagbomen. Aan de voorzijde zijn de twee berries verbonden met de as van het kruiwagenwiel. Aan de andere kant van de berries bevinden zich de handvaten. Bij de meeste kruiwagens kunnen op de berries zijwanden geplaatst worden, zodat de kruiwagen een bak heeft. Bij de bakkruiwagen zijn deze zijwanden vast, en bij de scheienkruiwagen komen ze niet voor. Onderaan de berries bevinden zich de poten van de kruiwagen. [N 18, 98c + 99 + add; N G, 53a; JG 1a; JG 1b; RND 129; monogr.]
I-13
|
29960 |
kruizeel |
help:
hɛlǝp (L427p Obbicht),
schur(k)karhelp:
šø̜rkarhɛlǝp (L427p Obbicht)
|
Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr] || Van touw of leer vervaardigde band waarmee kruiwagens omhoog worden gehouden tijdens het kruien. De lussen aan de uiteinden van het kruizeel worden daarbij om de handvatten van de burries bevestigd terwijl het middenstuk kruisvormig over de rug of ook enkel om de hals wordt gelegd. [N 30, 22c; monogr.]
I-13, II-9
|
17749 |
krullen |
krullen:
krolle (L427p Obbicht)
|
krullen [SGV (1914)]
III-1-1
|
18019 |
kuchen |
hoesten:
hooste (L427p Obbicht)
|
kuchen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17582 |
kuif |
kuif:
koe.f (L427p Obbicht)
|
kuif [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
tijn:
tin (L427p Obbicht)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (L427p Obbicht)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
17773 |
kuit |
kuit:
kuut (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht)
|
kuit [SGV (1914)] || kuit (ve vis) [SGV (1914)]
III-1-1, III-4-2
|
19015 |
kundig |
geleerd:
geliêrt (L427p Obbicht),
kundig:
kundig (L427p Obbicht)
|
kundig [SGV (1914)]
III-1-4
|