30019 |
mortelkuip |
spijskuip:
spīskūp (L427p Obbicht)
|
Bak of kuip waar de metselaar mortel uit neemt tijdens het metselen. Het bestaat gewoonlijk uit een doorgezaagd olie- of teervat. [N 30, 46a; monogr.]
II-9
|
30012 |
mortelmaker |
spijsmaker:
[spijs)mē̜kǝr (L427p Obbicht)
|
De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.]
II-9
|
30013 |
mortelmolen |
spijsmolen:
[spijs]mø̄lǝ (L427p Obbicht)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van mortel. De mortelmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel die vroeger met handkracht werd rondgedraaid en tegenwoordig met behulp van een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de trommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien de mortel mengen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel' en van '(betonmolen)' het lemma 'Betonmolen'. [N 30, 44; monogr.]
II-9
|
20923 |
mossel |
mossel:
mōsjel (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht)
|
mossel [SGV (1914)]
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mosterd (L427p Obbicht)
|
mosterd [SGV (1914)]
III-2-3
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
motraeger (L427p Obbicht),
zouwelregen:
zawwelraige (L427p Obbicht)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
motregenen:
te motraigene (L427p Obbicht),
sprinkelen:
sprinkelen (L427p Obbicht)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
mawt (L427p Obbicht)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
mouw:
moew (L427p Obbicht)
|
mouw [SGV (1914)]
III-1-3
|