34480 |
opgroeiend jong kipje |
pul:
pø̜l (L427p Obbicht)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
19255 |
ophouden met het werk |
ophouden:
ophauwe(n) (L427p Obbicht)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
het klaert op (L427p Obbicht),
opklaore (L427p Obbicht)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34356 |
opleppen |
zonder zoog trekken:
zoŋǝr zōx trękǝ (L427p Obbicht)
|
Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.]
I-12
|
32928 |
opper |
huist:
hūs (L427p Obbicht)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
ve.l (L427p Obbicht)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25513 |
oppoken |
rochelen:
rǫxǝlǝ (L427p Obbicht)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
18030 |
oprispen |
opstoten:
opstoite (L427p Obbicht),
t zoer sjtoet op (L427p Obbicht),
rupsen:
rèùpsje (L427p Obbicht)
|
oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
opruimen (L427p Obbicht)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19591 |
opscheplepel |
groentescheplepel:
greuntesjöplaepel (L427p Obbicht)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|