33067 |
rij schoven in het veld |
jaan/gaan:
jɛ̄n (L427p Obbicht)
|
Rij gebonden maar nog niet in stuiken bijeengezette schoven in het veld. Vergelijk vooral de lemma''s ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10) en ''rij hokken in het veld'' (4.6.20). [N 15, 24; monogr.; add. uit JG 1b; A 23, 16]
I-4
|
33174 |
rijentrekker |
vorentrekker:
vōrǝtrękǝr (L427p Obbicht)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
28973 |
rijgen |
troggelen:
trǭgǝlǝ (L427p Obbicht)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
21435 |
rijk zijn |
binnen zijn:
bènne zeen (L427p Obbicht),
centen hebben:
cente hēbbe (L427p Obbicht),
de schaapjes binnen hebben:
de sjoeupkes bènne hēbbe (L427p Obbicht),
er warm bij zitten:
d⁄r werm bie zitte (L427p Obbicht),
rijk zijn:
riek zeen (L427p Obbicht)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
knaak:
Van Dale: knaak, (volkst.) rijksdaalder.
knaak (L427p Obbicht),
twee vijftig:
twiè vieftig (L427p Obbicht)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
rieͅme (L427p Obbicht),
rouwvorsten:
roehoorste (L427p Obbicht),
roewooste (L427p Obbicht)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
rieͅm (L427p Obbicht),
(Ie heel lang).
riem (L427p Obbicht),
rouwvorst:
de roehoorst (L427p Obbicht),
roewoos (L427p Obbicht)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
erwtenrijs:
ɛrtərīzər (L427p Obbicht),
rijs:
rieser (L427p Obbicht),
riezer (L427p Obbicht),
rijsje:
rieske (L427p Obbicht),
takje:
tekske (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)], [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
34643 |
rijtuig |
rijtuig:
ritȳx (L427p Obbicht),
voiture:
vu̯atȳr (L427p Obbicht)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
21032 |
rijzen |
gaan:
gǭn (L427p Obbicht)
|
[N 29, 25b; monogr.]
II-1
|