18785 |
borduren |
borduren:
borduren (L427p Obbicht)
|
Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
21302 |
borg |
borg:
börg (L427p Obbicht)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
19563 |
borrelglaasje |
drupjesglaasje:
dröpkesglaeske (L427p Obbicht)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19497 |
borstel |
borstel:
beustel (L427p Obbicht)
|
borstel [SGV (1914)]
III-2-1
|
17578 |
borstelig haar |
borstelig haar:
beustelig (L427p Obbicht),
stijf haar:
sjtiefhaer (L427p Obbicht)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17631 |
borsten |
bollen:
böl (L427p Obbicht),
memmen:
memme (L427p Obbicht)
|
borsten van de vrouw [mamme, memme, tette, tiete] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
17765 |
borstkas |
borst:
bors (L427p Obbicht)
|
borst(kas) [SGV (1914)]
III-1-1
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (L427p Obbicht)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
19585 |
bot mes |
kouter:
kouter (L427p Obbicht)
|
bot mes; inventarisatie schertsende benamingen (puitevilder, pierelubberke); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (L427p Obbicht)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|