25579 |
weegtoestel |
waag:
wǭx (L427p Obbicht)
|
Het weegtoestel waarmee het deeg na het verdelen wordt gewogen. Vroeger gebruikte men wel een hangende balans, volgens de informant van L 377, maar deze moest verdwijnen, omdat ze niet geijkt kon worden. Zie afb. 19. [N 29, 33a; N 29, 32b; monogr.; N 29, 105e]
II-1
|
23511 |
weekdienst |
weekdienst:
waekdeens (L427p Obbicht)
|
Een wekelijkse mis voor een overledene, weekdienst. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21279 |
weelde |
weeld:
wêlj (L427p Obbicht)
|
weelde [SGV (1914)]
III-3-1
|
24896 |
weer naar het jaargetijde |
allerheiligenzomer:
alderheilegezomer (L427p Obbicht),
kranenzomer:
kranenzomer (L427p Obbicht),
kroenekranenzomer:
in de tijd dat noten rijpen, zacht.
kroenekranenzomer (L427p Obbicht)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17575 |
weerborstel |
weerborstel:
wirbeustel (L427p Obbicht)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
wéérleechte (L427p Obbicht),
wéérlichte (L427p Obbicht)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wairleeg (L427p Obbicht),
zeebrand:
zaebrandj (L427p Obbicht),
zeebrand (L427p Obbicht)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wêr (L427p Obbicht)
|
weer [SGV (1914)]
III-4-4
|
23335 |
weerwolf |
weerwolf:
wêrwouf (L427p Obbicht)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|
20436 |
wees |
wees:
wees (L427p Obbicht)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|