20355 |
zwager |
zwager:
zwoager (L427p Obbicht)
|
schoonbroeder [SGV (1914)]
III-2-2
|
17557 |
zwak en mager persoon |
krauwel, een -:
ene krauwel (L427p Obbicht),
pits:
ene peetsj (L427p Obbicht)
|
zwak, tenger iemand [N 37 (1971)]
III-1-1
|
34036 |
zwartbonte koe |
zwartbonte:
zwartbǫntjǝ (L427p Obbicht)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126]
I-11
|
34037 |
zwartbonte koe met scherp gescheiden witte en zwarte banen |
lakenvelder:
lākǝvɛldǝr (L427p Obbicht)
|
[N 3A, 127]
I-11
|
24345 |
zwarte bladluis |
meelde:
WBD
meelj (L427p Obbicht)
|
bladluis (zoals bijv. de zwarte tuinbonenluis) [himmelzoad, meelow, melde, smeelje] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34039 |
zwarte koe |
moor:
mø̜̄r (L427p Obbicht)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|
34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
zwarte witkop:
zwartǝ wetkǫp (L427p Obbicht)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
krauw:
krauw (L427p Obbicht)
|
kraai [SGV (1914)]
III-4-1
|
19541 |
zwavelstok |
stekje:
stekskes (L427p Obbicht),
zwegeltje:
zwaegelke (L427p Obbicht)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33995 |
zweep |
smik:
smek (L427p Obbicht)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|