id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25221 | hagelx | hagel: hagel (Obbicht) | hagel [SGV (1914)] III-4-4 |
27379 | hak | hak: hak (Obbicht), krebber: krɛbǝr (Obbicht), krotenhak: krǭǝtǝhak (Obbicht) | Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.] I-5 |
18180 | hak van een schoen | hak: hak (Obbicht) | hak van de schoen [N 07 (1961)] III-1-3 |
32878 | hak van het blad van de zeis | baard: bārt (Obbicht) | Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.] I-3 |
18791 | haken | crocheren (<fr.): chrosjeren (Obbicht), haken: haken (Obbicht), vasthangen: vashange(n) (Obbicht) | haken (ww.) [SGV (1914)] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)] III-1-3 |
28863 | haken en ogen | krammen en ogen: krɛm ɛn ǫwgǝ (Obbicht) | Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11] II-7 |
33301 | hakken, wieden met de hak | hakken: hakǝ (Obbicht) | Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.] I-5 |
19692 | hakmes | bijl: biel (Obbicht), wapen: (o). woape (Obbicht), zeissele: zèssele (Obbicht) | hakmes, hiep [Roukens 03 (1937)] || heep (bijl) [SGV (1914)] III-2-1 |
33153 | haksel | haksel: hɛksǝl (Obbicht) | Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.] I-4 |
17810 | halen | halen: hoale (Obbicht) | halen [SGV (1914)] III-1-2 |