21842 |
(blijven) plakken |
(blijven) plekken:
blieve plekke (L216p Oirlo)
|
lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21402 |
(geen) waarde |
(geen) waarde:
dat heit gein wêrde (L216p Oirlo)
|
waarde (dat heeft geen ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18809 |
(iets) bevinden |
zeker weten:
zeker wiëte (L216p Oirlo)
|
vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18661 |
(knipmuts) |
knipmuts:
Kaatje haai en knipmuts ôp en knipmuts mit en gaatje! (kinderlied)
knipmuts (ŭit kienderlied) (L216p Oirlo)
|
knipmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
boetse (L216p Oirlo),
stoten:
de kop stoëte (L216p Oirlo)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
flink stel benen:
en flink stel (biejen) (L216p Oirlo)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bôkke (L216p Oirlo)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
duuëo-mutske (L216p Oirlo),
duuëp-daeke (L216p Oirlo),
duuëp-kledje (L216p Oirlo),
duuëp-kusse (L216p Oirlo),
en navelbaendje (L216p Oirlo),
enne luier (L216p Oirlo),
enne wiendel (L216p Oirlo),
lamfer (L216p Oirlo),
rouwrānd (L216p Oirlo),
rouwtoer (L216p Oirlo),
slabber (L216p Oirlo),
slebberke (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
zeiver-lepke (L216p Oirlo)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
naamfieest halde (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
naamfiëst (L216p Oirlo)
|
Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
falie:
fallie (L216p Oirlo),
kort uitspreken
falie (L216p Oirlo),
zwarte sluier:
zwarte sluier (L216p Oirlo)
|
falie [SGV (1914)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|