e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L216p plaats=Oirlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opmaken opmaken: gɛ.lt upma:kə (Oirlo), opmakə (Oirlo) geld opdoen (opmaken) [RND] III-3-1
opperhuid vel: ⁄t vel (Oirlo) opperhuid [N 10 (1961)] III-1-1
oprecht rechtuit: die is recht-uût (Oirlo) alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)] III-1-4
oprispen boeren: boere (Oirlo), keuken: köke (Oirlo), opbreken: opbräeken (Oirlo), t zoer brèkt ôp (Oirlo), oprispen: oprispen (Oirlo) Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)] III-1-2
oprit oprit: ôprit (Oirlo) een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)] III-3-1
opruimen opruimen: ôprume (Oirlo) Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)] III-2-1
opscheplepel opschepper: òpschöpper (Oirlo), scheplepel: schöplepel (Oirlo) opscheplepel III-2-1
opscheppen opscheppen: [=lm. opscheppen?, RK]  ôpschöppe (Oirlo), snoeven: snoēve (Oirlo), stuiten op zijn eigen: stute òp zien aege (Oirlo), zwavelen: zwaevele (Oirlo), zwetsen: zwetse (Oirlo), Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zwetse (Oirlo, ... ) opsbnijden, pochen || opscheppen, snoeven || opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || opsnijden, opscheppen || pochen, opscheppen || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1
opschepper bruis: broēs (Oirlo), grootmuil: grótmoel (Oirlo), grootskop: enne grötskop (Oirlo), stuiter: stuter (Oirlo), windbuil: wiendbuul (Oirlo), zwetsbuil: zwetsbuūl (Oirlo) het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || opschepper || opschepper, opsnijder || opschepper, pocher || opschepper, snoever III-1-4
opschuiven opschuiven: ôpschuve (Oirlo) Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)] III-1-2