33060 |
garve, gebonden schoof |
garve:
gɛrǝf (L216p Oirlo)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|
19748 |
gasfornuis |
gasfornuis:
gasfernuus (L216p Oirlo)
|
gasfornuis
III-2-1
|
19579 |
gaslamp |
gaslamp:
gaslaamp (L216p Oirlo)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24763 |
gaspeldoorn |
vuurdoorn:
vië-dör (L216p Oirlo)
|
Gaspeldoorn (ulex europaeus 50 tot 150 cm hoge struik. Het is een sterk gedoornde en blijvend groene struik, de takken lopen in doorns uit; de bladeren zijn zeer smal en spits en tevens stekelig; de bloemen zijn meestal zacht behaard en geel of bruingee [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21315 |
gast |
gast:
klank wat rekken
gast (L216p Oirlo)
|
gast [SGV (1914)]
III-3-1
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
gat:
en gat ien de sök (L216p Oirlo)
|
gat in een kledingstuk, bijv. een kous [N 86 (1981)]
III-1-3
|
25002 |
gat, opening (mv) |
gater:
gatter (L216p Oirlo)
|
gaten (mv) [SGV (1914)]
III-4-4
|
21316 |
gauwdief |
gauwdief:
gawdief (L216p Oirlo),
schelm:
schelm (L216p Oirlo)
|
een dief die op behendige, listige wijze te werk gaat [gauwdief, schelm] [N 90 (1982)] || gauwdief [SGV (1914)]
III-3-1
|
20742 |
gebakje |
taartje:
taartje (L216p Oirlo),
Syst. WBD
taartje (L216p Oirlo)
|
gebakje || Gebakje (buntje, taartje, gatoke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20683 |
gebakken aardappelen |
gebakken aardappelen:
Syst. WBD
gebakken erpel (L216p Oirlo),
panaardappelen:
panaerpel (L216p Oirlo)
|
aardappelen in de pan gebakken || In schijfjes gebakken aardappelen (erpel in de pan, kosjes, petatteschijfkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|