e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Oirlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knop waaruit twijg groeit bladknop: bladknop (Oirlo) De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)] III-4-3
knorrepot brompot: enne brômpot (zien) (Oirlo), knaaierd: knaojerd (Oirlo), knaaipot: enne knaoj-pot (Oirlo), knaoj-pot (Oirlo), knorrepot: knorrepot (Oirlo, ... ), mopperkont: mopperkoont (Oirlo) brombeer, kankeraar etc. || gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)] || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || mopperaar || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] III-1-4
knuppel, knots kluppel: kluppel (Oirlo), knoest: knoest (Oirlo), knots: knots (Oirlo), knuppel: knøpəl (Oirlo) Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)] III-1-2
knutselen knutselen: knutsele (Oirlo), prutsen: prutse (Oirlo) Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)] III-3-2
koe koe: ku (Oirlo), kuu̯ (Oirlo), kuu̯ǝ (Oirlo) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die pas gekalfd heeft vaarse: vǫrsǝ (Oirlo) Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16] I-11
koe met hellend kruis hangkont: háŋkōnt (Oirlo) [N 3A, 145a; monogr.] I-11
koeherder koeherd: kuwhart (Oirlo) Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
koekenhort, vlaaienhort koekhortje: kūkhø̜rtjǝ (Oirlo) Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.] II-12
koekenpan koekenpan: koekepan (Oirlo), Alle dinger hebbe twieë hândsvatter, behalve enne pestoeërsho‰d en \'n ko‰kepan. \'t Ieën hit \'r driej en \'t ânder már ieën  koēkepan (Oirlo), pan: pan (Oirlo) koekepan || Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1