24723 |
knop waaruit twijg groeit |
bladknop:
bladknop (L216p Oirlo)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19350 |
knorrepot |
brompot:
enne brômpot (zien) (L216p Oirlo),
knaaierd:
knaojerd (L216p Oirlo),
knaaipot:
enne knaoj-pot (L216p Oirlo),
knaoj-pot (L216p Oirlo),
knorrepot:
knorrepot (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
mopperkont:
mopperkoont (L216p Oirlo)
|
brombeer, kankeraar etc. || gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)] || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || mopperaar || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kluppel (L216p Oirlo),
knoest:
knoest (L216p Oirlo),
knots:
knots (L216p Oirlo),
knuppel:
knøpəl (L216p Oirlo)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutsele (L216p Oirlo),
prutsen:
prutse (L216p Oirlo)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L216p Oirlo),
kuu̯ (L216p Oirlo),
kuu̯ǝ (L216p Oirlo)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaarse:
vǫrsǝ (L216p Oirlo)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangkont:
háŋkōnt (L216p Oirlo)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kuwhart (L216p Oirlo)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
koekhortje:
kūkhø̜rtjǝ (L216p Oirlo)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
19407 |
koekenpan |
koekenpan:
koekepan (L216p Oirlo),
Alle dinger hebbe twieë hândsvatter, behalve enne pestoeërsho‰d en \'n ko‰kepan. \'t Ieën hit \'r driej en \'t ânder már ieën
koēkepan (L216p Oirlo),
pan:
pan (L216p Oirlo)
|
koekepan || Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|