19687 |
bestek |
tafelgerei:
toffelgrej (L216p Oirlo)
|
tafelbestek
III-2-1
|
21532 |
besteken |
geven:
gaeve (L216p Oirlo),
schenken:
schinke (L216p Oirlo)
|
kado geven [schenken, besteken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
23507 |
bestelde mis |
bestelde mis:
bestelde mis (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
Een bestelde H. Mis. [N 96B (1989)] || Een mis die gelezen wordt op verzoek van de gelovigen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21861 |
bestellen |
bestellen:
bestelle (L216p Oirlo)
|
opdracht geven om waren af te leveren of te bewaren [bestellen, commanderen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25105 |
bestendig weer |
vast (weer):
vâst waer (L216p Oirlo),
⁄t is vâst waer (L216p Oirlo)
|
bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)] || lucht die vast, bestendig weer betekent [hooilucht, vaste lucht] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23976 |
bestialiteit |
de beest uithangen:
den biëst uuthange (L216p Oirlo)
|
Bestialiteit, geslachtsomgang met wezens van een andere natuur. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33607 |
besvrucht, algemeen |
beer:
baer (L216p Oirlo),
bêr (L216p Oirlo),
bêre (L216p Oirlo),
framboos:
framboeës (L216p Oirlo),
kraal:
kral (L216p Oirlo),
miemer:
miemer (L216p Oirlo),
alleen mv.
miemere (L216p Oirlo),
stekbeer:
stekbaer (L216p Oirlo)
|
bes [SGV (1914)] || bessen [SGV (1914)] || Een vlezige sapige vrucht die aan een struik groeit (bes, bizzem, bezie, beer, bees, bezing, baaie). [N 82 (1981)]
I-7
|
21471 |
betalen |
<uitdr.> boter bij de vis!:
Opm. is een uitdrukking als er kontant wordt betaald!
bôter bej de vis! (L216p Oirlo),
afrekenen:
afraekene (L216p Oirlo),
afscheuren:
afscheure (L216p Oirlo),
betalen:
betale (L216p Oirlo),
over de brug komen:
ovver de brug kômme (L216p Oirlo),
wat laten zien:
wat laote zīēn! (L216p Oirlo)
|
Betalen, over de brug komen [afschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18845 |
beteuterd |
beteuterd:
betuterd (L216p Oirlo),
sip:
sip (L216p Oirlo),
van streek:
van streek zien (L216p Oirlo),
wat tegenvallen:
iem. velt wat tege (L216p Oirlo)
|
beteuterd [SGV (1914)] || op zijn neus kijkend, erg teleurgesteld zijnd [sip, arig, dreuig, vernepen, suf, onnozel, bedonderd] [N 85 (1981)] || van zijn stuk gebracht, van streek [bedonderd, beteuterd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21516 |
betrappen |
betrappen:
betrapt (L216p Oirlo)
|
een dief bij het stelen verrassen [betrappen, attraperen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|