18199 |
openbroek met linten |
boks:
bôks (L216p Oirlo),
slipboks:
slupbôks (L216p Oirlo)
|
vrouwen (onder)broek (vero) met zijsplitten en voorzien van linten in de pijpband waarmee de kousen worden vastgemaakt [boks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23457 |
opening in een galmgat |
almgat:
almgat (L216p Oirlo)
|
Elk van de openingen in zon venster [schal-laok,-loch?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18163 |
opereren |
opereren:
operiere (L216p Oirlo)
|
Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20439 |
opgebaard zijn |
boven aarde staan:
bovven aerd staon (L216p Oirlo)
|
bovenaarde staan (van dode)
III-2-2
|
20717 |
opgewarmde koffie |
prut:
Syst. WBD
prut (L216p Oirlo),
schuddekul:
schuddekul (L216p Oirlo)
|
Opgewarmde koffie (schuddebol?) [N 16 (1962)] || opgewarmde of slappe koffie, die de naam koffie niet verdient
III-2-3
|
19293 |
ophitsen |
opjuinen:
ôpjuine (L216p Oirlo),
opstoken:
ôpstoke (L216p Oirlo),
stoken:
steuke (L216p Oirlo)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)] || stoken, opruien, aanzetten tot
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
uitscheiden:
uûtscheie (L216p Oirlo),
ütscheijen (L216p Oirlo)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)] || ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
òpklaore (L216p Oirlo),
trekken:
de lôcht trèkt (L216p Oirlo)
|
opklaren || opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34356 |
opleppen |
opleppen:
oplɛpǝ (L216p Oirlo)
|
Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.]
I-12
|
18811 |
opletten |
in acht nemen:
ien acht neme (L216p Oirlo),
in de gaten houden:
ien de gate halde (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|