21275 |
opmaken |
opmaken:
gɛ.lt upma:kə (L216p Oirlo),
opmakə (L216p Oirlo)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
17566 |
opperhuid |
vel:
⁄t vel (L216p Oirlo)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18959 |
oprecht |
rechtuit:
die is recht-uût (L216p Oirlo)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
boeren:
boere (L216p Oirlo),
keuken:
köke (L216p Oirlo),
opbreken:
opbräeken (L216p Oirlo),
t zoer brèkt ôp (L216p Oirlo),
oprispen:
oprispen (L216p Oirlo)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
ôprit (L216p Oirlo)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
ôprume (L216p Oirlo)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19591 |
opscheplepel |
opschepper:
òpschöpper (L216p Oirlo),
scheplepel:
schöplepel (L216p Oirlo)
|
opscheplepel
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
opscheppen:
[=lm. opscheppen?, RK]
ôpschöppe (L216p Oirlo),
snoeven:
snoēve (L216p Oirlo),
stuiten op zijn eigen:
stute òp zien aege (L216p Oirlo),
zwavelen:
zwaevele (L216p Oirlo),
zwetsen:
zwetse (L216p Oirlo),
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetse (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
opsbnijden, pochen || opscheppen, snoeven || opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || opsnijden, opscheppen || pochen, opscheppen || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
bruis:
broēs (L216p Oirlo),
grootmuil:
grótmoel (L216p Oirlo),
grootskop:
enne grötskop (L216p Oirlo),
stuiter:
stuter (L216p Oirlo),
windbuil:
wiendbuul (L216p Oirlo),
zwetsbuil:
zwetsbuūl (L216p Oirlo)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || opschepper || opschepper, opsnijder || opschepper, pocher || opschepper, snoever
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
ôpschuve (L216p Oirlo)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|