23851 |
rondtrekken van de processie |
trekken:
trekke (L216p Oirlo)
|
Het rondtrekken van de processie [brónke]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24237 |
roodborstje |
marialijster:
marialiester (L216p Oirlo),
roodborstje:
roeëdbäörsje (L216p Oirlo)
|
roodborstje
III-4-1
|
18043 |
roodvonk |
roodvonk:
roëdvônk (L216p Oirlo)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodjong, plan, St. Antonisvuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
roaf (L216p Oirlo)
|
roof, korst [SGV (1914)]
III-1-2
|
24239 |
roofvogel, algemeen |
roofvogel:
roeëfvogel (L216p Oirlo),
stootvogel:
stótvogel (L216p Oirlo)
|
roofvogel
III-4-1
|
33201 |
rooien, algemeen |
rooien:
rōi̯ǝ (L216p Oirlo),
uitdoen:
yt˱dūn (L216p Oirlo)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|
19414 |
rook |
blaak:
blaok (L216p Oirlo),
rook:
roeëk (L216p Oirlo),
roͅu̯k (L216p Oirlo)
|
rook [SGV (1914)] || Zichtbaar gasmengsel dat bij het verbranden van hout, kolen opstijgt (rook, blaak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20516 |
rookvlees |
rookvlees:
ruuëkvlaes (L216p Oirlo),
ruëkvleis (L216p Oirlo)
|
rookvlees || rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20818 |
rookwaren |
rokens:
roeëkes (L216p Oirlo),
rokerij:
roeëkereej (L216p Oirlo),
rookgerei:
roeëkgrej (L216p Oirlo),
smokens:
smoeëkes (L216p Oirlo),
Wat smoeëkes koeëpe
smoeëkes (L216p Oirlo)
|
rookartikelen || rookwaren
III-2-3
|
20676 |
room |
room:
roum (L216p Oirlo),
ruǝm (L216p Oirlo),
rǫu̯m (L216p Oirlo),
De roeëm is r áf: het grootste voordeel/ beste deel is weg De roeëm is van de melk: de tijd van goede inkomsten is voorbij
roeëm (L216p Oirlo),
Syst. WBD
de roeëm (L216p Oirlo),
zaan:
saan (L216p Oirlo)
|
De room van de melk (de zaon?) [N 16 (1962)] || Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room [SGV (1914)]
I-11, III-2-3
|