20704 |
taaie pannenkoek |
leren thijs:
Een pannekoek, die zonder gist gebakken wordt en daaom plat, vast en taai is
laerenties (L216p Oirlo)
|
taaie pannekoek
III-2-3
|
22524 |
taaien |
kapot stampen:
kepot stampe (L216p Oirlo)
|
IJs stuk maken door er steeds overheen te lopen [taaien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21826 |
taal |
taal:
taal (L216p Oirlo)
|
taal; datgene waarvan men zich bedient om zijn gedachte of gevoelens kenbaar te maken [taal, tong] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20745 |
taart |
taart:
taart (L216p Oirlo),
Syst. WBD
taart (L216p Oirlo)
|
taart [SGV (1914)] || Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26305 |
taats van de kleine spil |
taats:
taats (L216p Oirlo)
|
Het onderste pinvormige gedeelte van de kleine spil dat bij vast werk in de taatspot draait. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛtaats van het staakijzerɛ.' [N O, 16d; A 42A, 24]
II-3
|
26541 |
taatspot van de kleine spil |
potje:
potje (L216p Oirlo)
|
De ijzeren pot op de pasbalk die in windmolens als lager van de kleine spil dient. [N O, 16g; A 42A, 25; N D, 21]
II-3
|
20891 |
tabak |
tabak:
tabak (L216p Oirlo),
r Schón tebák van hebbe: er meer dan genoeg van hebben Gén piëp tebák werd zien: zich verre van fit voelen
tebák (L216p Oirlo)
|
tabak [SGV (1914)]
III-2-3
|
20616 |
tabak snuiven |
snuiven:
snūve (L216p Oirlo)
|
het doen snuiven van tabak, opium
III-2-3
|
20915 |
tabaksdoos, tabakspot |
tabaksdoos:
tebáksdoeës (L216p Oirlo)
|
tabaksdoos
III-2-3
|
19595 |
tabakspot |
tabakspot:
tebákspot (L216p Oirlo)
|
tabakspot
III-2-1
|