18805 |
uitdenken |
uitprakkiseren:
uûtprakkeziere (L216p Oirlo),
uitvinden:
uûtviende (L216p Oirlo)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32709 |
uiteenploegen |
afslaan:
áfslǭn (L216p Oirlo)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
21827 |
uiten |
uitspreken:
uûtspraeke (L216p Oirlo)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
aan de boemel gaan:
an de boemel gaon (L216p Oirlo),
op de lappen gaan:
ôp de lappe gaon (L216p Oirlo)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
uitgaanskleren:
uutgaonskliêr (L216p Oirlo)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24996 |
uitgieten |
inschudden:
(koffie).
ienschudde (L216p Oirlo),
leegschudden:
(fles, emmer).
leegschudde (L216p Oirlo),
uitschudden:
(fles, emmer).
uutschudde (L216p Oirlo)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17854 |
uitglijden |
uitschetsen:
ŭŭtschetse (L216p Oirlo),
uitslibberen:
uutslibbere (L216p Oirlo)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
uûthure (L216p Oirlo),
uitvorsen:
ütvoarsen (L216p Oirlo)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21786 |
uitleg |
uitleg:
den uûtleg (L216p Oirlo)
|
het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
duidelijk maken:
dudelek maken (L216p Oirlo),
uitleggen:
uûtlegge (L216p Oirlo),
wijzen:
wiese (L216p Oirlo)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|