23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
ziejaltaor (L216p Oirlo)
|
Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23354 |
zijbeuk |
zijbeuk:
ziejbeuken (L216p Oirlo)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
zij:
pien ien de ziej (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
ziej (L216p Oirlo)
|
zij, zijde (pijn in de zij) [N 07 (1961)] || Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18680 |
zijden omslagdoek |
zijden neusdoek:
zieje nuzzik (L216p Oirlo)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23359 |
zijkapel |
zijkapel:
ziejkepel (L216p Oirlo)
|
Elk van beide zijkapellen van een kruiskerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
snoeve (L216p Oirlo),
snuuve (L216p Oirlo),
snotteren:
snottere (L216p Oirlo)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] || snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
23804 |
zijn pasen doen |
paascommunie (<lat.):
paoskemunie (L216p Oirlo)
|
De Paascommunie doen [de oeëster hauwe]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23805 |
zijn pasen houden |
zijn pasen houden:
ziene paose hâlde (L216p Oirlo)
|
Zijn Paasplicht vervullen, zijn Pasen houden, d.w.z. in de Paastijd, rond Pasen te biecht en te Communie gaan [ziene paose ha.lde, zien Paoskemunie doon]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19348 |
zijn tevredenheid betuigen |
het fijn vinden:
⁄t fijn viende (L216p Oirlo),
stuiten:
stuûte (L216p Oirlo)
|
genoegen hebben om het geluk van iemand anders [ergens in gruien, grunselen] [N 85 (1981)] || zijn tevredenheid betuigen, zijn tevredenheid kenbaar maken [stuiten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19221 |
zijn woede luchten |
zich uitpraten:
zich uûtpraote (L216p Oirlo)
|
zijn woede proberen kwijt te raken door iets te doen of te zeggen [N 85 (1981)]
III-1-4
|