e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q033p plaats=Oirsbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoek (tussen twee lijnen) hoek: hook (Oirsbeek, ... ) de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [SGV (1914)] III-4-4
hoek van een stuk land tomp: tømp (Oirsbeek) Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.] I-8
hoektand hoektand: hooktantj (Oirsbeek), hóktàntj (Oirsbeek) hoektand [DC 01 (1931)] III-1-1
hoepel reep: reep (Oirsbeek, ... ) a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)] || hoepel [SGV (1914)] III-3-2
hoepelen repen: reepe (Oirsbeek, ... ) b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || hoepelen [SGV (1914)] III-3-2
hoepelrok repenrok: reeperok (Oirsbeek) hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)] III-1-3
hoepels van de huifkar repen: rēpǝ (Oirsbeek) Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99] I-13
hoest hoest: hoost (Oirsbeek) hoest [SGV (1914)] III-1-2
hoesten hoesten: hooste (Oirsbeek), kotsen: kötsjə (Oirsbeek) hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] || Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)] III-1-2
hoeveelheid hooi die men opsteekt gaffel: gafǝl (Oirsbeek) De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a] I-3