e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q033p plaats=Oirsbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
meer dan een spade diep spitten ondergronds omgraven: o ̝ŋǝrgro ̝ntš˱ o ̝mgrāvǝ (Oirsbeek) Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke "bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken. [N 11, 66; N 11A, 148c + d; N 27, 10a add.] I-1
meer melk gaan geven bijkomen: bikǫmǝ (Oirsbeek) [N 3A, 68] I-11
meerderjarig mondig: munjig (Oirsbeek, ... ), münjig (Oirsbeek) meerderjarig; de leeftijd bereikt hebbend dat men in rechten zelfstandig kan optreden [meerderjarig, mondig] [N 86 (1981)] || mondig [SGV (1914)] III-2-2
meerscharige ploegen drieschaarder: drišē̜rdǝr (Oirsbeek), drieschaarsploeg: drišārs[ploeg] (Oirsbeek), tweeschaarder: twiǝšē̜rdǝr (Oirsbeek  [(omstoppelland te ploegen)]  ), tweeschaarsploeg: twiǝšārs[ploeg] (Oirsbeek), vierschaarsploeg: vēršārs[ploeg] (Oirsbeek) Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgerust is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden. Over het algemeen - en uit een aantal benamingen blijkt dat ook - gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij. [N 11, 30; N 11A , 75 a-c ; N J, 10; JG 2b-4, 1; monogr.] I-1
meester meester: meester (Oirsbeek, ... ), mɛistər (Oirsbeek) (school)meester [RND] || het hoofd van een lagere school [bovenmeester, bovenkoster] [N 90 (1982)] || meester [SGV (1914)] III-3-1
meester-opzichter vaarstijger: vārštīgǝr (Oirsbeek  [(Emma)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]) Op elke verdieping is een chef-opzichter of meester-opzichter aangesteld. Hij voert het bevel over de opzichters. [N 95, 127; monogr.; N 95, add.; Vwo 235] II-5
meesterhouwer meesterhouwer: mēstǝrhø̜jǝr (Oirsbeek  [(Emma)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]) Leider van een groepje arbeiders. Hij heeft veelal het toezicht over de nachtdienst. Volgens de informant van Q 15 kon de meesterhouwer toegevoegd worden aan een opzichter in de afdeling. Hij was dan meesterhouwer-hulpopzichter. Ook een vervoersregelaar-telefonist kon een meesterhouwer zijn. Zie ook het lemma Regelaar Vervoer. [N 95, 149a; monogr.; div.] II-5
meetje steken steken: sjtaeke (Oirsbeek) Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)] III-3-2
meevaller bijval: bieval (Oirsbeek) een voordeel dat bij toeval verkregen wordt [trek, roef, roefel, brentje, hasard, bijval] [N 89 (1982)] III-3-1
mei mei: mei (Oirsbeek), meij (Oirsbeek) De tak, struik of vlag die geplaatst wordt op huizen in aanbouw. [N 88 (1982)] III-3-2