e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q033p plaats=Oirsbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stuifzwam poffer: poeffer (Oirsbeek) Stuifzwam: het vruchtlichaam is ei- tot peervormig en scheurt bij rijpheid van de sporen aan de top open; de jonge exemplaren zijn eetbaar (stuifbal, aardbuil, wolfsvrees, domper, foens, poefer, bovist). [N 92 (1982)] III-4-3
stuiken huiven schieten: huuve sjeete (Oirsbeek), stuiken: schtoeke (Oirsbeek), schtoekke (Oirsbeek), stuiten: sjtuute (Oirsbeek) benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)] III-3-2
stuipen begaving: begaoving (Oirsbeek), begaoving höbbə (Oirsbeek), stuipen: sjtuupə (Oirsbeek), sjtūūpə (Oirsbeek, ... ) stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)] III-1-2
stuiptrekken stuiptrekken: štyptrɛkǝ (Oirsbeek) Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.] II-1
stuitbeen staartbeen: sjtartbeeë (Oirsbeek) stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)] III-1-1
stuiven van droog zand of stof stuiven: het sjtift (Oirsbeek), schtuffe (Oirsbeek) beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [SGV (1914)] III-4-4
stuiver een van vijf cent: Opm. van brons.  ee (zonder meer) va 5 cent (Oirsbeek), knabje: Opm. van nikkel, vorm: zie tekening.  ee knepke (Oirsbeek), stuiver: schtuver (Oirsbeek) stuiver [SGV (1914)] || stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)] III-3-1
stuk pand: pand (Oirsbeek  [(Emma)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]), stuk: štøǝk (Oirsbeek  [(Emma)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) De hoeveelheid kolen die door één mijnwerker in één dienst, soms door twee mijnwerkers in twee opeenvolgende diensten, moet worden gewonnen. "Iedere kolenhouwer neemt gewoonlijk een drietal meter frontlengte voor zijn rekening. De aan elke houwer toegewezen taak heet stoklengte en wordt bij het einde van de dienst door stokmeters nauwkeurig nagemeten zodat het taakloon kan berekend worden" (Defoin pag. 86). [N 95, 482; N 95, 379; monogr.; Vwo 591; Vwo 749] II-5
stuk grond perceel: perceel (Oirsbeek), stuk: štøk (Oirsbeek), veld: vɛljtj (Oirsbeek) Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.] I-8
stuk onontgonnen grond rauwe grond: ruwǝ gronjtj (Oirsbeek) Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254] I-8