21448 |
afdingen |
pingelen:
pingele (Q033p Oirsbeek),
pingelə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
beknibbelen, Op de prijs ~, de prijs omlaag trachten te drukken [afpeekele, afprengelen, afpenkelen, pingelen?] [N 21 (1963)] || proberen minder te moeten betalen dan de gevraagde prijs [afdingen, afpingelen, afpekelen, penkeren, prengelen, pingelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34247 |
afgeroomde melk |
afgedraaide melk:
āfxǝdrēdǝ mɛlk (Q033p Oirsbeek)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|
17583 |
afhangend kuifje (bij kortgeknipt haar) |
pony:
pŏĕnnie (Q033p Oirsbeek)
|
haar, kortgeknipt ~ met alleen van voor een afhangend kuifje [ponnie, tuil] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25397 |
afhuiden |
vel afdoen:
vɛl āfdūǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Met behulp van een rond mes snijdt men, de hand soepel vanuit de pols bewegend, de huid los van het lijf. In P 108 werden kalveren met een fietspomp opgeblazen, waardoor de huid lichter werd. Zodoende kon men die makkelijker verwijderen. [N 28, 51; monogr.]
II-1
|
24920 |
afkalven |
uitslijten:
uitsliete (Q033p Oirsbeek)
|
afkalven, stuksgewijs afschuiven en instorten gezegd van oevers, slootkanten enz [inkalven, inkavelen, inkelderen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33130 |
afkammen |
kissel:
kesǝl (Q033p Oirsbeek
[(om slik weg te halen)]
)
|
I-5
|
20528 |
afkoken |
afkoken:
aafkaokə (Q033p Oirsbeek)
|
Hoe noemt U: Met (in) weinig water gekookt, gezegd van groenten (kort) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
aafkomst (Q033p Oirsbeek),
komaf:
koemaaf (Q033p Oirsbeek),
komaaf (Q033p Oirsbeek)
|
afkomst [N 87 (1981)] || afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33050 |
afleggen |
afleggen:
āflęqǝ (Q033p Oirsbeek),
afstoten:
āfstōtǝ (Q033p Oirsbeek),
schobben maken:
šǫbǝ mākǝ (Q033p Oirsbeek),
steken:
štø̄ŋkǝ (Q033p Oirsbeek),
uitleggen:
ūtlęqǝ (Q033p Oirsbeek)
|
De term "afleggen" is oorspronkelijk afkomstig van het graan maaien met de zeis: de gemaaide halmen vallen dan tegen de nog staande aan en moeten eerst "afgelegd" worden (door de "aflegger"), voordat de maaier een nieuwe baan kan aanzetten. De aflegger doet dit doorgaans met de handen, soms met een sikkel of een pikhaak, en "stuikt" daarbij een hoeveelheid halmen voor een schoof tegen de grond en bindt deze dan, provisorisch, af. De aflegger gebruikt daarbij vaak overmouwen om zich tegen de stekende halmen te beschermen. Later is de term overgenomen bij het maaien met de maaimachine; daar wordt ook "afgelegd", hetzij door de voerman zelf die met een pedaal een hoeveelheid halmen afzondert, hetzij eveneens door een aparte "aflegger". Dit "alleen achter de maaimachine" wordt uitdrukkelijk vermeld in L 164, 268 en L 320a. Vandaar is het verspreidingsgebied hier groter dan het gebruik van de graanzeis in de kaart "graan maaien met de zicht en de zeis". Bij het pikken vormt de zichter zelf de schoven, of de pikkelingen, door de zojuist afgesneden halmen "af te trekken", zie de toelichting bij het lemma ''aftrekken'' (4.2.5). [N 15, 15d en16h; N J, 3b; JG 1a, 1b, 1c; monogr.]
I-4
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aafleggə (Q033p Oirsbeek),
aafləkkə (Q033p Oirsbeek)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|